Schijnzekerheid ≠ onzekerheid

Er is door veel betrokkenen waarschijnlijk reikhalzend uitgekeken naar het rapport van TNO/ UvA in opdracht van de provincies (IPO) om te komen tot een invulling van de ‘schijnzekerheid’ bij stikstofberekeningen.

Het is een betrekkelijk nieuwe juridische term, die door de commissie Hordijk (Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof) is geïntroduceerd en tegen alle verwachting in (zie blog hierover) ook bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, werd geaccepteerd.
Met deze nieuwe invalshoek is de 25 kilometergrens, als uiterste grens voor stikstofberekeningen, in stand gebleven en dat smaakte uiteraard naar meer.

De commissie Hordijk had het begrip als volgt geïntroduceerd:

“Processen als uitstoot, verspreiding en depositie zijn bij de modellering altijd een versimpeling van de werkelijkheid. Neem bijvoorbeeld AERIUS. Dat computerprogramma rekent de verdunning en depositie tussen de bron en het ontvangende hexagoon uit, afhankelijk van een beperkte steekproef van het tussenliggende landgebruik, [tot honderdsten van grammen], hetgeen veel detail impliceert. Daarentegen is de onzekerheid in de depositieberekeningen zelf zeer groot.
Verder wordt er gerekend met een beperkt aantal landgebruiksklassen, hetgeen de werkelijkheid niet kan benaderen. Deze manier van berekenen levert daardoor een schijnzekerheid op.
Hier lopen wetenschap en beleid te sterk door elkaar: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder een goede afweging of de berekening de werkelijkheid weergeeft en het bijdraagt aan de totale kwaliteit van de berekening.”

In de Via15 casus bleek de Afdeling gevoelig voor deze argumentatie. Dit ondanks diverse kanttekeningen van de eigen huisadviseur (het StAB). Onder meer geeft de Afdeling te kennen:

“Elk rekenmodel heeft een grens waarbuiten het geen wetenschappelijke betrouwbare uitspraken meer kan doen. Dat wil zeggen dat daarbuiten te onzeker is of de berekening nog overeenkomt met de werkelijkheid. De minister heeft met onderzoeken van onder meer het RIVM en TNO overtuigend gemotiveerd dat de maximale afstand waarbinnen voor een individueel project nog die wetenschappelijke betrouwbare stikstofberekeningen kunnen worden gedaan, 25 kilometer is. Het Europese natuurbeschermingsrecht vereist ook dat voor elk project de negatieve gevolgen voor beschermde natuur in beeld worden gebracht op basis van de beste wetenschappelijke kennis daarover.

Het model om de stikstofgevolgen van projecten te berekenen, mét die rekengrens bij 25 kilometer vormt die beste wetenschappelijke kennis. (…)
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en het daaraan ten grondslag liggende voorzorgbeginsel verplichten ertoe om die gevolgen in een voortoets te betrekken en als die gevolgen significant kunnen zijn, passend te beoordelen. De passende beoordeling van die gevolgen dient volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies te bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van een plan of project, voor de betrokken Natura 2000-gebieden kunnen wegnemen.

Dit betekent niet dat stikstof die buiten de grens van 25 kilometer op beschermd natuurgebied terechtkomt, niet relevant is. Die stikstofneerslag maakt deel uit van de totale stikstofneerslag in Nederland en is niet meer toe te rekenen aan het individuele project. De overheid is verantwoordelijk om maatregelen te nemen om verslechtering van beschermde natuur tegen te gaan als gevolg van die nationale stikstofneerslag. De vraag of die maatregelen de toets der kritiek kunnen doorstaan, kunnen echter niet in het kader van de beoordeling van een individueel project aan de orde komen, zoals een Tracébesluit of een natuurvergunning.”

In de juridische analyse die bij het TBO/UvA-onderzoek is gedaan, wordt dit als volgt samen gevat:

“De overwegingen over de maximale rekenafstand laten zien dat er een evenwicht gezocht moet worden tussen betrouwbaarheid en precisie van stikstofberekeningen. AERIUS Calculator kon weliswaar heel volledig rekenen, tot op grote afstand van de bron, maar die uitkomsten waren niet meer voldoende precies/ betrouwbaar om te gebruiken bij de beoordeling van een project of een mitigerende maatregel.
Iets vergelijkbaars geldt mogelijk bij heel kleine hoeveelheden stikstofdepositie: AERIUS Calculator kan weliswaar heel volledig rekenen met heel kleine hoeveelheden, maar ook hierbij is het de vraag of deze zeer volledige uitkomsten nog voldoende precies/betrouwbaar zijn voor de toestemmingverlening van een project of mitigerende maatregel.”

Het is jammer dat dit juridische rapport niet is geschreven voordat de wetenschappers van TNO/UvA aan de slag gingen met de opdracht om uit te zoeken of er een ‘rekenkundige ondergrens’ voor AERIUS-berekeningen geldt. Het antwoord had er misschien heel anders uitgezien.

Maar hierover later meer.

foto: freepik

Het rapport van TNO/UvA

In het bovengenoemde juridische rapport wordt overigens ook duidelijk gemaakt waarom een ‘rekenkundige ondergrens’ op basis van deze ‘schijnzekerheid’, toch iets heel anders is dan een ‘drempelwaarde’ die bij onze buurlanden wordt gehanteerd en die overigens, volgens het Europese Hof, ook best verdedigbaar is ( zie overwegingen onder 108 van het hof inzake de PAS (zie link).
Maar goed, onze Nederlandse Raad van State gaat hier niet in mee, dus er moet naar ‘iets anders’ worden gezocht. Hoe zit het dan met die ‘rekenkundige ondergrens’, gebaseerd op een ‘schijnzekerheid’?

“Een rekenkundige ondergrens is iets wezenlijk anders dan een drempelwaarde. Bij eerdere ondergrenzen was de onderbouwing niet modelmatig en wetenschappelijk, maar was sprake van een (beoogde) ecologische drempelwaarde. Die drempel is een beleidsmatige keuze en vergt een ecologische onderbouwing. (…) Bij een beleidsmatige ecologische drempelwaarde is in feite sprake van een vrijstelling.
Dan moet tegenover de cumulatieve stikstofdepositie van alle vrijgestelde activiteiten een pakket met maatregelen staan wat ervoor zorgt dat de instandhoudingsdoelstellingen gehaald worden. Daarbij zijn de maatregelen dus een voorwaarde voor de drempelwaarde.
Bij een rekenkundige ondergrens is het gevolg dat er [mogelijk] in het licht van art. 6 lid 1 en 2 Hrl meer [landelijk te treffen] maatregelen nodig zijn, maar dit is geen voorwaarde vooraf.”

Op basis van dit alles heeft het IPO (Bij12) dus gevraagd aan het eerbiedwaardige TNO en de Universiteit van Amsterdam, om na te gaan of het AERIUS model zelf aanleiding geeft voor een dergelijke ‘rekenkundige ondergrens’. Kan bij een emissie van bijvoorbeeld 26 kg ammoniak (2 melkkoeien) met voldoende zekerheid een depositie ter grootte van 0,01 mol/ha veroorzaken op een gebied wat 5 kilometer verderop is gelegen, of berust deze berekende uitkomst dan mogelijk toch op een ‘schijnzekerheid’?

foto: freepik

Het antwoord wat door de wetenschappers van TNO/UvA wordt gevonden, in samenwerking met een aantal gekende stikstofexperts en luchtwetenschappers, is eigenlijk nogal verassend. In de samenvatting wordt geconcludeerd:

“De hoofdconclusie van dit onderzoek is dat er vanuit de atmosfeerwetenschappen op dit moment geen onderbouwing is gevonden voor een specifieke ondergrens. Er zijn vanuit de modeltheorie, de mate van ondersteuning door meetgegevens en de voorspelonzekerheid onvoldoende argumenten gevonden voor een waarde waaronder de berekende stikstofbijdragen ten gevolge van een bron met onvoldoende zekerheid aan die bron toe te schrijven zijn.

Ondanks dat er geen onderbouwing gevonden is, is het wel aannemelijk dat er een ondergrens is. De modellering maakt namelijk in hoge mate gebruik van sterk vereenvoudigde beschrijvingen van de diverse deelprocessen. Deze vereenvoudigingen hebben tot gevolg dat modelparameters moeten worden ingeschat op basis van metingen, zodat er getalsmatige uitspraken gedaan kunnen worden. Door deze werkwijze zal er altijd een grens zijn tot waar een model de werkelijkheid kan voorspellen met voldoende betrouwbaarheid. Voor een zuiver statistische onderbouwing door model- en meetresultaten met elkaar te vergelijken, zijn echter te weinig experimentele gegevens voorhanden.”

Het gebrek aan meetgegevens om de modelparameters te bepalen wreekt zich met name bij de beschrijving van de droge depositie (de verwijdering van stikstofverbindingen uit de lucht door vegetatie en bodem). Het proces van droge depositie hangt namelijk sterk af van de lokale omstandigheden, zoals de aanwezige vegetatie, bodemgesteldheid en weersomstandigheden, maar voor slechts enkele situaties zijn metingen uitgevoerd.

Het is niet zo dat deze beperkingen in het bijzonder gelden voor kleine berekende deposities. Ze zijn onafhankelijk van de grootte van de depositie. Ook al is het aannemelijk dat er een ondergrens is, wil dat niet zeggen dat boven die grens alle berekende waarden voldoende betrouwbaar zijn om toe te schrijven aan een individuele bron.”

Depressie

Sommige onderzoeken zijn best lastig. En op dit punt was ik gaarne bereid toe te geven dat ik van het bovenstaande weinig begreep. Niet zo heel gek. De onderzoekers én zeker de grote groep begeleiders hebben hier lang voor gestudeerd.

Maar is dit logisch? Je doet een onderzoek naar schijnzekerheid en vervolgens is de conclusie dat de aannames in het model te onzeker zijn om hier een bepaalde waarde aan toe te kennen?

Mijn eigenwaarde (stikstof is toch een beetje, zeg maar ‘mijn ding’) daalde tot een behoorlijk minimum, totdat er bij het lezen van hoofdstuk 2.4.3 van het rapport een lichtje ging branden.
Hierin geven de auteurs aan dat, omdat er in een model gebruik wordt gemaakt van een vereenvoudigd model van de werkelijkheid (parameterisatie), de waarden die worden gevonden in een model nooit helemaal overeen zullen komen met metingen. En omdat er dus gebruik wordt gemaakt van parameterisatie (kan ook niet anders volgens de auteurs) is het wél waarschijnlijk dat er volgens de auteurs een wetenschappelijk bepaalbare ondergrens moet zijn.
Maar ja, de theorie (met name ten aanzien van de droge depositie) is zo zwak en het aantal betrouwbare (gevalideerde) meetresultaten zo gering, dat een wetenschappelijk onderbouwde ondergrens nooit gevonden kan worden.

En dat was het natuurlijk. Voor wetenschappelijke rekenresultaten die wel geverifieerd kunnen worden omdat er voldoende empirische data aanwezig zijn voor een gemodelleerde werkelijkheid, wordt normaliter een onzekerheidsmarge gegeven, die zich uitstekend leent als basis voor een ondergrens waarboven de rekenresultaten niet meer betrouwbaar zijn.

Maar de voorliggende rekenresultaten (die overigens ook ten grondslag liggen aan alle vergunningaanvragen) zijn blijkbaar zo onbetrouwbaar dat aan een onzekerheidsmarge niet eens hoeft te worden gedacht. Met wat ik er van weet helemaal logisch en in orde.

Alleen dan gaat het over iets heel anders. Er is een vrij simpele wiskundige manier om onzekerheid (wiskundige term σi) te berekenen:

  1. Reken eerst het verschil uit tussen elke individuele meting en de gemiddelde waarde Tg.
  2. Kwadrateer elk verschil.
  3. Bepaal het gemiddelde van alle kwadraten.
  4. Trek de wortel uit dit gemiddelde.

En dit is blijkbaar ook wat de wetenschappers in kwestie geprobeerd hebben te doen. Dit is bekend terrein. Bereken de onzekerheid en benoem deze waarde als ‘rekenkundige ondergrens’.

Maar dat was in dit geval nu net níet de bedoeling. Schijnzekerheid ≠ onzekerheid.

Onzekerheid kun je dus berekenen aan de hand van een flink aantal betrouwbare en relevante proefnemingen op basis van een solide theorie.
Schijnzekerheid heb je als je te maken hebt met een rekenmodel, gebaseerd op een onzekere theorie, wat pretendeert heel nauwkeurige uitkomsten te kunnen leveren.
En dat laatste had dus onderzocht moeten worden.

Illustratief voor dit misverstand is de confrontatie met andere denkrichtingen, hoofdstuk 3 van de studie.

Confrontatie

Ook de andere denkrichtingen worden door de auteurs eigenlijk al bij voorbaat gezien als kansloos om een ‘wetenschappelijk onderbouwde ondergrens’ te vinden. De in een “verkennende sessie met wetenschappers” besproken lijnen van onderzoek kunnen geen resultaten opleveren volgens de schrijvers van het rapport.

Er worden drie alternatieve manieren besproken om toch te komen tot een grenswaarde voor stikstofemissie:

  1. Uitvoeren van een gevoeligheidsstudie voor een enkele bronberekening;
  2. De afwijking van metingen vormt een maat voor de ondergrens;
  3. De berekende bijdrage valt weg in de arbitraire onzekerheid van de totale depositie.

In het onderstaande worden deze denkrichtingen nader besproken

Ad 1. Uitvoeren van een gevoeligheidsstudie voor een enkele bronberekening

De vraag was: Er is een behoorlijke spreiding gevonden in de onderzoeken naar de depositie van stikstof vanuit een bron. Dit betekent dat er flinke onzekerheden zijn ten aanzien van de ‘depositiecurve’. Kan dit dan aanleiding geven tot een ondergrens in de betrouwbaarheid van de geldigheid van de theorie van het model?

Volgens de auteurs niet. De hierboven al besproken “gevonden spreiding in de berekeningen” is, volgens de geconsulteerde onderzoekers, een maat voor onzekerheid. Maar dat kan niet leiden tot een kwantificering voor de ‘schijnzekerheid’, volgens de schrijvers van het onderzoek, en wel om twee redenen:

“Ten eerste gaat een gevoeligheidsstudie er impliciet gaat vanuit dat het bestaande model voorzien is van adequate theorie en voldoende robuust is, zodat het model ook buiten het directe validatiedomein gebruikt mag worden. De spreiding die verkregen wordt is dan arbitrair en dus zonder betekenis en daarmee een maat voor een ondergrens.“

Maar die vlieger gaat niet op, zo stellen de auteurs: “Gegeven de hoge mate van parameterisatie en de beperkte mate van validatie, is duidelijk dat deze impliciete aanname niet opgaat. Er zijn systematische fouten, die niet gevonden worden door een gevoeligheidsstudie. Deze zijn alleen door de vergelijking met metingen in beeld te brengen.”

Maar die zijn dus onvoldoende beschikbaar, zo hadden de auteurs al eerder geconcludeerd.

Met andere woorden, het bestaande model is zo waardeloos en er is zo weinig verifieerbaar onderzoek, dat het op grond hiervan ook niet mogelijk om een ondergrens aan de betrouwbaarheid te stellen [sic].

Maar de tweede reden is eigenlijk nog veelzeggender:.

“Een tweede reden is dat de gevonden spreiding in het model relatief is ten opzichte van de emissie. De absolute waarde neemt dan af met kleinere emissies tot nul in de limiet. Zou het model van adequate, robuuste theorie zijn voorzien, dan zou er dus geen ondergrens zijn. Dit is echter niet het geval, waardoor deze argumentatie niet valide is.”

Veel duidelijker gaat het niet worden dat de auteurs op zoek zijn naar een onzekerheidmarge en dus eigenlijk geen flauw idee hadden ten aanzien van wat ze eigenlijk hadden moeten onderzoeken.

Ad 2. De afwijking van metingen vormt een maat voor de ondergrens

Deze tweede denkrichting ligt in het verlegde van de Duitse onderbouwing van een ondergrens: “De detectielimiet van meetinstrumenten vormt een technische barrière voor het valideren van kleine berekende deposities.”

Maar ook hierin gaan de auteurs niet mee:

“Het is discutabel of een technische barrière in de meettechniek een voldoende onderbouwing voor een afbakening in de modellering vormt. Bij een voldoende robuuste theorie zeker niet, maar in dit geval waar sprake is van een hoge mate van het gebruik van parameterisatie wel.”

Juist, bij de weerlegging van de eerste denkrichting wordt dus aangegeven dat de Nederlandse theorie onvoldoende robuust is. En dan zou een technische barrière in de meettechniek dus inderdaad een voldoende onderbouwing voor een afbakening in de modellering kunnen vormen.
Ook ten aanzien van de mate van onzekerheid kunnen de auteurs zich blijkbaar vinden in de gevonden literatuur. Bevestigd wordt dat de standaardafwijking van de metingen, ten opzichte van gemodelleerde concentratie-waarden, 0,05 µg/m3 voor NH3 bedraagt.

Verder gaan de auteurs uit van een gemiddelde depositiesnelheid van 1 cm/s zonder rekening te houden met bijkomende onzekerheden in de depositiesnelheid. Hiermee kom je uit op een onzekerheid van ongeveer 10 mol/ha/jaar. Dit wordt bevestigd door de auteurs.
Uitgaande van een onzekerheid van een factor 3, zoals aangenomen in het rapport, komt men uit op 30 mol/ha/jaar. Allemaal heel wetenschappelijk gevonden.

En ook daarmee gaan de auteurs akkoord:

“we [achten] bovengenoemde getallen [30 mol/ha/jaar] indicatief voor de onzekerheid in de berekende depositie. Met de opmerking dat dit de onzekerheid van de totale depositie betreft en het onbekend is wat dit betekent voor de berekende depositiebijdrage van een individuele bron.”

En dat is vervelend want de rekenkundige ondergrens moest juist gevonden worden voor een individuele bron. Maar waarom de auteurs menen waarom de meetonzekerheden alleen opgaan voor een “totale depositie” wordt niet nader toegelicht. Het enige wat hierover is te vinden in het rapport:

 “een bijdrage van een enkele bron empirisch bepalen [is] aanzienlijk complexer dan een totale concentratie of depositie, omdat dan een verschil ten opzichte van de achtergrond bepaald moet worden, onder zeer variabele condities.”

Wat zouden de auteurs hiermee (mogelijk) kunnen bedoelen?
Een denkrichting: Bij de diverse veldproeven om na te gaan hoe de stikstof uit een bron zich in de ‘echte wereld’ gedraagt, dan blijkt dat zelfs bij zeer grote bronnen de emissie volledig wordt opgenomen in de achtergrondconcentratie, na slechts 500 meter (zie link). 

Na deze 500 meter is het dus eigenlijk al niet meer mogelijk om de stikstofdepositie van de bron te onderscheiden van de ‘stikstofdeken’ die boven Nederland zou hangen. En hoe moet je dan een onzekerheid aan de depositie bepalen na deze 500 meter?

Ik snap het probleem, maar dat kan natuurlijk niet betekenen dat we dan ook kunnen weten dat het AERIUS model hiervoor wél betrouwbare resultaten geeft. We hebben dus bijvoorbeeld geen flauw idee of de in het bovengenoemde voorbeeld genoemde twee koeien, op 5 kilometer van een natura 2000 gebied, wel een depositie zullen geven die groter (of kleiner) is dan 0,005 mol/ha/jaar.
En misschien is dan maar het beste om dat ook toe te geven, in plaats van meer onderzoek aan te bevelen waarvan je eigenlijk al weet dat dat je daarmee ook geen oplossing voor dit probleem gaat vinden.

Ad 3. De berekende bijdrage valt weg in de arbitraire onzekerheid van de totale depositie

In het rapport wordt eigenlijk niet eens duidelijk gemaakt wat hiermee nu precies wordt bedoeld. De kernvraag zou zijn: “is de toename van de totale depositie statistisch significant of is de berekende bijdrage statistisch significant?”

Er wordt verwezen naar verschillende kampen die ten aanzien van dit punt zouden bestaan, wat terug te voeren zou zijn naar de verschillende interpretatie van de experts over het juridische kader voor toestemmingsverlening.

Leuk dat de auteurs hun eigen denkkader (de statistiek) nog eens gaan benadrukken, maar juist dit maakte dat het TNO/UvA onderzoek volledig is mislukt.

Conclusie?

In 2020 heeft de commissie Hordijk dus gesteld dat met de huidige ondergrens sprake is van schijnzekerheid. Dit werd bekrachtigd door de Afdeling ten aanzien van de daarom geaccepteerde afstandslimitering (25 km).

Hiermee werd een nieuwe juridische term geïntroduceerd. Er is schijnzekerheid wanneer op basis van een rekenmodel, met een gebrekkige onderbouwing, conclusies worden verbonden aan een rekenwaarde voor een depositie die in werkelijkheid nooit zal worden gevonden. Een nauwkeurigheid dus, die het betreffende model, juist vanwege de gebrekkige onderbouwing, nooit kan waarmaken.

Nu werd de vraag gesteld aan het TNO en UvA, om deze schijnzekerheid voor het rekenmodel zelf te kwantificeren. Maar in het door hen opgetelde rapport wordt de vraag naar wat nog een (rekenkundige) ondergrens voor deze schijnzekerheid is, gezien als een opdracht om een statistische onzekerheid voor dit model te vinden.
Maar dat is dus alleen maar mogelijk op basis van op basis van een robuuste theorie en dito meetgegevens, waar op basis van statistische modellen een ‘statistische onzekerheid’ op kan worden gebaseerd. En dat kan (natuurlijk) alleen op basis van (heel veel) vervolgonderzoek volgens de auteurs. En: “Dat zal waarschijnlijk veel tijd vergen, waarbij aan meerdere jaren gedacht moet worden.”

Vervolgens worden aanbevelingen gedaan om de “schijnzekerheid te verkleinen”.
Maar dat was de vraag toch helemaal niet. De bedoeling was om de huidige schijnzekerheid te kwantificeren, zodat een ondergrens van de betrouwbaarheid van de stikstof-berekeningen gevonden kan worden.

Nasleep

Afgelopen weekend was blijkbaar een perspresentatie van het onderzoek. Het NRC gaf er een smakelijke samenvatting van (zie link). Iewat cynisch wordt één professor van de begleidingsgroep flink op de hak genomen.

Het NRC kadert de zitting eerst even kleurrijk in:

“„Als ik de auteur was geweest, had ik het heel anders opgeschreven”, zegt de Londense hoogleraar Arthur Petersen. Als het aan hem ligt, kunnen provincies toch de meest acute problemen van de stikstofcrisis creatief oplossen – ondanks een rapport dat pleit voor meer voorzichtigheid.

Met een pennenstreek hoopten de twaalf provincies de vastgelopen vergunningsverlening weer op gang te brengen. De oplossing zagen ze in een abstracte, maar cruciale maatstaf voor stikstofbelasting: de ‘rekengrens’. Tot die grens kan stikstofmodel Aerius, waarmee alle vergunningen worden doorgerekend, betrouwbare berekeningen maken over de stikstofneerslag van bijvoorbeeld een boerderij op de natuur. Door de rekengrens op te hogen, ontstaat ineens ruimte voor bouwprojecten of boeren, die dan wel vergunningen kunnen krijgen voor bijvoorbeeld een nieuwe stal.

De provincies, verenigd in het Interprovinciaal Overleg (IPO), vroegen een groep van elf experts de rekengrens te onderzoeken. In hun rapport dat eind vorige maand verscheen, trokken ze een conclusie waar de provincies niets mee konden: de wetenschappers vonden geen betrouwbare methode om de rekengrens op te hogen; dat zou nog jaren onderzoek vereisen.

Arthur Petersen, hoogleraar wetenschap, techniek en beleid aan het University College London, ziet wel mogelijkheden om snel een hogere rekengrens in te voeren van 1 mol (14 gram stikstof), tweehonderd keer hoger dan de huidige rekengrens.” [en 21 keer lager dan de Duitse norm, 36 keer lager dan de Belgische en véél lager dan het Verenigd Koninkrijk die helemaal geen norm stelt, maar dit terzijde, EJ]

Petersen was, met acht anderen, lid van de klankbordgroep die het onderzoek begeleidde. IPO gaf Petersen het slotwoord tijdens de perspresentatie van het onderzoek, want hij ziet als enige expert wél mogelijkheden voor een rekengrens op korte termijn. De provincies willen graag met hem verder. „We hebben acute problemen”, zegt een woordvoerder van IPO. „En er ligt natuurlijk een bestuurlijke wens om tot een rekenkundige ondergrens te komen.” (…)

Petersen stelt dat de lage ondergrens die nu wordt gebruikt, leidt tot schijnzekerheid. „En rekenen met schijnzekerheid mag juridisch niet”, zegt hij. Een hogere grens kan volgens Petersen gebaseerd worden op een eerder onderzoek van TNO. Daarin wordt een foutmarge van tussen de 1 en 35 mol genoemd. De auteurs van het recente onderzoek vinden dat ene TNO-onderzoek te summier om een rekengrens op vast te stellen. „Ik zeg: ga daar dan aan de onderkant zitten. Pak een rekengrens van 1 mol”, aldus Petersen. (…)

De gang van zaken leidde tot onvrede bij meerdere betrokken experts, die zich niet in de conclusie van Petersen konden vinden.
„Zo wordt de wetenschap misbruikt om meer activiteiten toe te staan”, zegt Wim de Vries, hoogleraar integrale stikstofeffectanalyse aan de Wageningen University en lid van de klankbordgroep. „Als er meer stikstof de lucht in gaat, komt dat altijd uit de lucht vallen, ook op Nederlandse natuur. Je hebt geen rekenmodel nodig om dat te weten.” Maarten Krol, eveneens hoogleraar in Wageningen, vindt dat de wetenschap „wordt misbruikt om een nieuw geitenpaadje te vinden om extra stikstofuitstoot toe te laten.”

Ook de andere geïnterviewde deskundigen laten zich weinig vleiend uit over deze Hoogleraar uit Londen. Hoewel een oud-collega die ook werd geïnterviewd stelt: “Hij is een zwaargewicht als het gaat om hoe je moet omgaan met onzekerheden in berekeningen”, zegt Martijn Vink van het PBL. „Hij gaat verder dan de werkgroep, maar als hij zegt dat er meer mogelijk is, moet je dat serieus onderzoeken.”

Nu was deze Arthur Petersen (destijds programmaleider Methodologie en Modellering bij het PBL) toevallig wel de enige van de aanwezige professoren, die nog betrokken is geweest bij het proces rond Via15 (zie link) en dus waarschijnlijk ook de enige die enig idee had waar het onderzoek om zou moeten hebben gegaan, om een antwoord te vinden voor de vraag van het IPO.

Als ik het IPO was, zou ik dan ook mijn geld voor dit onderzoek terug vragen en de opdracht aan Arthur Petersen, of hij op wil schrijven wat hem voor ogen stond, snel uitdoen.


Geplaatst

in

door

Tags: