In 1297 verhuurde de graaf de duinen van de Maas tot Zijpe en het Gooi aan duinmeijers – duinpachters – voor het commercieel houden van konijnen. Deze duinmeijers ondernamen van alles om zoveel mogelijk konijnen te krijgen. Waren er veel konijnen, dan maakte de duinmeijer nieuwe gangen in de heuvels, waar de grotere jongen prompt gebruik van maakten. Hij bestreed roofdieren en roofvogels en voerde de konijnen in de winter bij. Hierdoor stierven in de winter minder konijnen waardoor er nog meer gevangen konden worden. De duinmeijers gingen zo drastisch te werk dat kort na 1400 de vos was uitgeroeid in de duinen. Dat het (vlees van) het konijn status had, blijkt uit het verzoek van de hoogleraren van de net opgerichte Universiteit van Leiden eind 16e eeuw, die meenden dat zij ook recht hadden op hofkonijnen (die vroeger aan het graafschap en na 1568 de Staten van Holland waren voorbehouden).
Van de 16e tot de 19e eeuw verspreidden konijnen zich over alle zandgronden. In 1588 was het konijn in Nederland al zo gewoon dat historici de oude naam ‘Caninefaten’, de naam van een stam die zich in de eerste eeuw na Christus in het rivierengebied vestigde, per abuis vertaalden als konijnenvreters.
De maatschappij veranderde, en mensen gingen konijnen minder waarderen.
In de tweede helft van de 18e eeuw veranderde de maatschappelijke positie van het konijn. Dit had deels te maken met het feit dat de konijnenvangst minder ging opbrengen. Daarnaast veranderden ook de opvattingen over de vangst van de konijnen in waranden, die op dat moment nog de status had van een heerlijk recht dat aan enkelen was voorbehouden. Voor de volgelingen van de Verlichting waren dit achterlijke uitwassen van conservatisme.
De verandering in maatschappelijke verhoudingen tijdens de Bataafse Republiek en de Franse tijd (1795-1813) leidde er onder andere toe dat men er naar streefde het jachtrecht niet meer te beperken tot enkele geprivilegieerde groepen. Ook werden regels opgesteld ter bescherming van de positie van de grondgebruiker. Na 1813 – het begin van het Koninkrijk der Nederlanden – werden de veranderde verhoudingen voortgezet. De Jachtwet van 1814 beoogde in de allereerste plaats het weer op peil brengen van de wildstand, die tijdens de Franse overheersing sterk geleden had.
Het konijn is jachtwild en schadelijk voor de landbouw. De grondgebruiker – zeg maar de boer – krijgt het recht om het konijn te bestrijden op eigen grond, maar niet daarbuiten. Er waren nog wel conflicten als de konijnen huisden in bossen naast de landbouwgronden en de boseigenaar of jager het konijn niet wilde bestrijden.
Naast jagers en boeren werd het konijn ook bejaagd door mensen die geen rechten op de grond hadden: stropers. In het algemeen met middelen die geen geluid maken: strikken, lange honden. Later stroopten de meest brutalen ook met lichtbakken: met de lamp op het geweer. Stropen was illegaal, maar in de dorpen aan de binnenduinrand heel gebruikelijk. De stroper hoorde erbij. In de grote kerststal in de katholieke kerk van De Zilk staat bij de aanbidders van het Kind ook een stroper met een konijn over zijn schouder. In 1987 waren er in Egmond aan Zee nog tientallen stropers.
Er veranderde meer met de ideeën van de Verlichting, eind 18e eeuw. De woeste gronden moesten in productie gebracht. Overal op zandgronden en zandverstuivingen werden bossen geplant, Daarbij was het konijn een sta-in-de-weg. Konijnen eten de kiemplanten van bomen en struiken, en houden zo bebossing tegen. Vooral in de 19e eeuw werden voor de bestrijding alle soorten middelen gebruikt. Bij de bebossing op de Waddeneilanden werd blauwzuurgas ingezet, holen werden uitgegraven – ’de konijnen werden gedolven’ – en ook werd het konijn met lange honden, fretten, strikken en klemmen bestreden. Ook onze grote pionier voor de natuurbescherming, Jac. P. Thijsse, ontkwam niet aan zijn tijdgeest wat betreft de konijnen:
“De duinen hebben van de konijnen niets dan schade, en wel zeer grote schade ook. Om hun aantrekkelijke eigenschappen zouden we wel graag een beperkt aantal kunnen toelaten, laat ons zeggen één paar voor elke tien hektaren, maar eer je het weet, is dat ééne paar uitgegroeid tot duizenden, die dag en nacht eten. Daar is de groeikracht van het duin niet tegen bestand. Wanneer wij echt mooie, rijk begroeide duinen willen hebben, dan moeten de konijnen worden uitgeroeid …” (Thijsse, 1943)
Ook IJsseling en Scheygrond (1942) zijn geen konijnenvrienden:
“Het konijn leeft in vrij grote troepen, die in de omgeving van hun hol blijven en daar grote schade aan kunnen richten, vooral in duinstreken, waar ze de oude duinen vernielen en vorming van nieuwe tegengaan.
We overdrijven niet als we aannemen, dat het konijn tot de grootste vijanden van de duinen gerekend moet worden… Reeds in 1605 beklaagden “Schepenen ende Regeerders van Schorel, Camp ende Groet” zich bij de houtvester van Holland over de vernieling van helmgras, die zij tegen de verstuiving der duinen hebben doen planten. Ook thans wordt nog jaarlijks voor duizenden guldens aan schade aan beplantingen toegebracht…
Laat men de konijnen ongestoord hun gang gaan, dan kunnen zelfs konijnenwoestijnen ontstaan.
Het spreekt vanzelf dat konijnen door hun snelle vermeerdering in korte tijd een plaag voor de mens worden, indien hun natuurlijke vijanden te gering in aantal zijn. Tot de voornaamste vijanden behoren bij ons vos, wezel, hermelijn, bunzing en buizerd.”